A small personal souvenir of stormy and rainy weekend in den Haag (The Hague)


On the 15th of february 2020 Marie-José and I spent a great weekend in the Hague, the city were Marie-José studied and where we both have very nice recollections. The weather was horrible, so on Sunday we visited Panorama Mesdag, one of the most intimate and delightful museums of Holland. Panorama Mesdag is famous for its 19th century panorama of Scheveningen. As it happens there also was a temporary exhibition of the 19th century Dutch painter Louis Apol. Louis joined an arctic expedition in 1880, to record the adventures of the expedition. The trip made such an impression on him that the theme returned in his work during the remainder of his life. I had never heard of him, but his work was quite a surprise!




In 1880 ging Louis Apol mee op een expeditie naar Nova Zembla. Een expositie in Panorama Mesdag toont niet alleen zijn ijzige impressies maar ook een reconstructie van zijn legendarische panoramaschildering.

Henny de Lange, 4 november 2019, 15:04

Het was een attractie van jewelste: het in 1896 geopende Panorama Nova Zembla in Amsterdam. Kippenvel kregen de bezoekers ervan. Op overtuigende wijze had de Haagse kunstenaar Louis Apol (1850-1936) een panorama geschilderd van het barre winterlandschap met ijsbergen, gletsjers en in het ijs vastgevroren schepen in het Noordpoolgebied. Met een opgezette ijsbeer als extra lokkertje. Het panoramische poollandschap groeide uit tot een geduchte concurrent van Panorama Mesdag in Den Haag: het vergezicht op de Noordzee, de duinen en het strand dat Hendrik Willem Mesdag in 1881 had geschilderd.

Waar Panorama Mesdag ook nu jaarlijks nog altijd zo’n 150.000 bezoekers trekt, is het meesterwerk van Apol op raadselachtige wijze verdwenen. Tot het begin van de twintigste eeuw was het te zien in het Panoramagebouw aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam. Toen overal de belangstelling voor panorama's afnam, werd het opgerold en lag het jarenlang op de zolder van het gebouw, dat in de jaren dertig is gesloopt. Sindsdien is het spoorloos. Een zoektocht van een kunsthandel in 1980 leverde ook niets op. Aangenomen wordt dat het is verbrand tijdens de Tweede Wereldoorlog, al doen ook verhalen de ronde dat het in stukken is gesneden en verspreid.

Op dat laatste hoop je stiekem toch, nu in Panorama Mesdag een reconstructie is gemaakt van Apol's ijzige panorama op basis van acht zwart wit foto's. Het zijn de enige foto's die ervan bewaard zijn gebleven. De schilder gaf ze in 1897 cadeau aan koningin-regentes Emma en kroonprinses Wilhelmina bij een bezoek aan zijn panorama. In vergelijking met de oorspronkelijke afmetingen is het een bescheiden reconstructie. Maar dit mini-panorama maakt wel duidelijk waarom het destijds zo tot de verbeelding sprak.

De reis van zijn leven

Het gereconstrueerde panorama maakt deel uit van een tentoonstelling die is gewijd aan de avontuurlijke reis die Apol in de zomer van 1880 op 29-jarige leeftijd maakte naar Nova Zembla. Hij mocht mee op een wetenschappelijke expeditie en verbleef vier maanden aan boord van de poolschoener Willem Barents. Een spectaculair beeldverslag maakte hij van ‘de reis van zijn leven' met tal van potloodtekeningen, schetsen en schilderijen.

Het is voor het eerst sinds 1955 dat zoveel van zijn ‘reiswerken’ bij elkaar zijn te zien. Het spat er vanaf hoeveel indruk deze expeditie op de kunstenaar heeft gemaakt. Zijn hele verdere leven kon hij erop teren en werkte hij zijn schetsen en herinneringen uit in schilderijen en tekeningen, met als hoogtepunt het panorama. Op 85-jarige leeftijd maakte hij nog een tekening van een ijsbeer. Hij had er maar een paar potloodlijnen voor nodig om het dier neer te zetten.

Apol kreeg de eervolle opdracht om een beeldverslag te maken van de expeditie naar dit nog onbekende gebied, omdat hij in die tijd Nederlands bekendste schilder van winterlandschappen was. Aan boord waren ook wetenschappers om onderzoek te doen naar het poolklimaat en het leven in de Noordelijke IJszee. Doel van de reis was verder om gedenktekens te plaatsen op de plekken waar drie eeuwen eerder de ontdekkingsreiziger Willem Barentsz (ca. 1550-1597) was geweest.

Onder barre omstandigheden steeg Apol boven zichzelf uit

Tijdens een poging een kortere zeeroute naar Azië te vinden, waren Barentsz en zijn bemanning gestrand op Nova Zembla. Daar brachten ze de poolwinter van 1596/97 door in het Behouden Huys. Barentsz overleed op de terugreis. Ook aan de expeditie van Apol kwam voortijdig een eind, toen het schip ten noorden van Nova Zembla op een rots knalde. Er vielen geen slachtoffers maar de schade was te groot om de reis te vervolgen. Met een aquarel van een verlaten schip, vastgevroren in het ijs, lijkt Apol te verwijzen naar de schipbreuk.

De kunstenaar had geen speciale positie aan boord. Hij moest ook wachtlopen en het kraaiennest bemannen. Hij tekende zichzelf ook terwijl hij in de touwen omhoog klautert, net zoals hij zichzelf afbeeldde op zeehondenjacht: met hond, geweer én een schetsboek. Tussen alle bezigheden door maakte hij zo veel mogelijk schetsen: van jjsbergen, verlaten besneeuwde landschappen, ijsberen, zeehonden en ijsduikers - een opgezette ijsduiker stond naderhand in zijn atelier - en het noorderlicht met zijn schitterende reflecties op het ijs en het water. Kijkend naar Apol's imposante landschappen met de ogen van nu, is het onmogelijk om niet te denken aan de gevolgen van de klimaatverandering in het Noordpoolgebied.

Apol stond bekend als de sneeuwspecialist van de Haagse School met zijn realistische en sfeervolle winterlandschappen. Maar onder de barre poolomstandigheden steeg hij boven zichzelf uit. Als een razende legde hij alles vast wat hij zag en waarover hij zich verwonderde. Dat zie je af aan zijn potloodlijnen en verfstreken. Zijn werk wordt minder precies maar veel expressiever. Je voelt de ijzige kou en hoort de ijsschotsen knerpen en kraken.












Excerpt from “De overwintering van de Hollanders op Nova Zembla” door Tollens.

En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar, eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd!
Zij slaan den bijbel op, ontblooten allen 't hoofd;
Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen,
Staat uit Gods heilig woord een roerend stuk te lezen;
Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen,
En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen.
Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen;
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Ontdooijen zich den wijn, en grijpen naar de kruik,
En klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn!
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten;
Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord,
Als ze in zijn armen hangt en in haar tranen smoort;
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem meê te varen,
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer ...
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Een ander, minder week, en niet zoo ligt aan 't weenen,
Schudt midderwijl de kaart of rammelt met de steenen,
En 't altoos trager licht daalt telkens sneller neer.
Maar eindlijk zinkt het weg en rijst op nieuw niet weer.
Het volk ziet angstig rond; de lamp heeft uitgeschenen,
Een tweede pit verteert ... 't is duister om hen henen,
't Is buiten enkel nacht. Zij zitten stil en stom
En zien elkandren aan ... de dag komt niet weerom.
't Is of de wijde hut, haar grondvest ingeschoten,
Verkeerd is in een graf, van rondom digt gesloten;
't Is of natuur bezwijmt en, stervende in d'orkaan,
Weer tot een bajert1 is ontbonden en vergaan.
Doch als de nevel scheurt, van rondom zaamgetrokken,
Als weer de jagtsneeuw dunt, zoo digtgezaaid van vlokken,
Schijnt de opgestegen maan, met regtgeschoten blik,
Van uit haar toppunt neer op dit verblijf van schrik.
Geen morgen drijft haar weg, geen middag dooft haar luister;
Zij houdt haar zetel in en dringt zich door het duister,
En worstelt met den damp, in onbeslisten strijd:
Maar de uitgebluschte zon blijft licht en leven kwijt.
De schrandre Barends zucht: ‘Ja,’ zegt hij, ‘lotgezellen!
Ik heb dien slag gevreesd - sinds lang hem aan zien snellen:
‘'t Verschijnsel, dat u treft, en aller ziel vervaart,
Is de eigenschap der Pool, aan deze grens van de aard.
Ja, lang nog, maanden lang, zal deze nacht nog duren!
Wie weet hoe streng hij nijpt! hoe vele kruipende uren!
Hoe ver het licht nog deinst, eer 't aanbreekt in 't verschiet! ...
God weet het, Hij-alleen, wie onzer 't wederziet.
Doch, schent zijn magt niet aan door raadloos jammerklagen:
Geeft in zijn handen 't op: van daar kan redding dagen!
Ziet! de opgekomen maan, die neerblikt op ons leed,
Tuigt u zijn liefde, die ook hier ons niet vergeet.
Weldadig zal dat licht ons treurig pad bestralen,
De nevelklompen door, die om deez' uithoek dwalen;
't Zal ons verzellen en getrouw zijn in 't gevaar,
Tot weer de zon ontwaakt en weer de hoop met haar’.
Hij zweeg, en alles zweeg en zat in rouw verzonken,
Of zag weemoedig neer in de opgestookte vonken,
En drong een traan terug, die opwelde in het oog,
Of slaakte een diepen zucht, die naar hun haardsteê vloog.
Zij zien de toekomst in, en siddren die te kennen,
En uur aan uur vervliegt, eer ze aan het schrikbeeld wennen.
Toch eischt de hooger nood beleid en zorg te meer:
Zij zien den leeftogt na, herzien hem keer op keer;
Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen,
En stellen vast rantsoen, om daaglijks uit te deelen.
De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat;
De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat;
De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten:
Zoo wordt hun nood gerekt en 't harde brood gegeten.
Maar de eensgezindheid blijft, al dringt zich de armoê in;
Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin,
En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden:
Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden.
Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat
Het bruine vlees gescheurd, dat vastvroor in het vat;
Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rond om scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar, eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd!
Zij slaan den bijbel op, ontblooten allen 't hoofd;
Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen,
Staat uit Gods heilig woord een roerend stuk te lezen;
Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen,
En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen.
Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen;
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Ontdooijen zich den wijn, en grijpen naar de kruik,
En klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn!
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten;
Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord,
Als ze in zijn armen hangt en in haar tranen smoort;
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem meê te varen,
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer ...
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.